Goede nacht!

Leestijd ongeveer 17 minuten.

Drie Schelpen

Geïnteresseerd in de roman 'Drie Schelpen'? Meld je hier aan voor de nieuwsbrief!


5 - Mejë

Barts lokaal stroomt vol, leerlingen zoeken een plek. Als iedereen zit, neemt hij plaats op zijn bureau. “Welkom. Vorige week bekeken we de documentaire ‘The Valley’, wat we allemaal - denk ik - heftig vonden. In dit uur zoomen we in met een dagboekfragment uit die tijd. Het is vertaald uit het Gegisch, de taal die men in Noord-Albanië en Kosova spreekt. De schrijfster is onbekend.” Hij wenkt de jonge vrouw die in deuropening wacht. “Omdat het dagboek is geschreven door een leef­tijd­genoot van jullie is eruit voordragen niet aan mij.” Hij opent het boek dat naast hem op tafel ligt bij de bladwijzer en overhandigt het aan Ayla, die Barts plaats inneemt en begint te lezen.

“Je hevelt een deel van jouw zware last over naar papier, zegt de psycholoog. Deels zichtbaar en de rest weggemoffeld tors ik alle oorlogs­verschrikkingen met me mee. Littekens vertellen niet het hele verhaal. Je hoort me niet krijsen, je ziet de blinde haat niet, uit mijn ogen druppelen permanent onzichtbare bloederige tranen. Mijn lichaam is me ontnomen, mijn geest geknakt. ‘Je bent sterk,’ zegt hij en dat klopt wel, anders praatte ik niet met hem en durf ik te beschrijven wat nu volgt.”

Ayla heeft de groep meteen beet, ziet ze. Bart is achter in de klas gaan zitten. Hij knikt. Haar ogen richten zich weer op het boek.

“Ons dorp ontliep het oorlogsgeweld tot die dag grotendeels. Relatief, mijn volk werd al jaren onderdrukt. We mochten onze taal niet meer gebruiken op scholen en op het werk. Familie en vrienden vertelden vreselijke verhalen. De dag ervoor knerpte de winter, verse sneeuw bedekte de vallei met tientallen groepjes boerderijen en huizen, omringd door landerijen voor vee of gewassen. Waarom men de westelijke akkers in de herfst ploegt en de oostelijke, met hun rottende oogstrestanten, dat lot pas ondergaan zodra de vorst vertrekt, kan ik mijn vader niet meer vragen. Wij houden een rund en een schaap. Rauwe melk en zelfgemaakte kaas verkopen we in Shtime op de markt. Het hele dorp verbouwt hier groente en fruit voor eigen gebruik, de oogst is allang achter de rug, alleen winterprei steekt boven de witte laag uit. Bladloze fruitbomen wachten op de lente. Onze koe steunt amechtig, haar dampwolk ontsnapt uit het schuurtje via de halfopen deur. Grijze mist onttrekt de omgeving aan mijn waarneming, kleuren vervagen als de avond valt. Ik wens mijn vader en moeder een goede nacht, bestijg de ladder naar de koude zolder en zie mijn broertje en zusjes in dromenland vertoeven. Mijn plekje bevindt zich achter een gordijn. Papa en mama slapen beneden in de muffe bedstee. Ik val in slaap en verheug me op morgen als mama en ik naar de markt gaan. Misschien mag Fatma mee!"

‘De schrijfster gaat over in de tegenwoordige tijd,’ denkt Ayla, ‘Dat valt me nu pas op.’ Ze had ter voorbereiding het stuk al een paar keer gelezen.

"Een harde knal wekt ons, buiten ronken zware voertuigen, zoals mijn vaders oude tractor, die hij deelt met mijn oom, Fatma’s vader. Meer schoten volgen, paniekerig schreeuwende mensen, loeiende koeien en dol blaffende honden. Door het provisorische zolderraampje zie ik zwaarbewapende Servische militairen door onze straat rennen en schieten op alles wat beweegt. Mensen liggen roerloos op de grond. Gillende vrouwen, huilende kinderen, schreeuwende mannen: paniek. Milosevic’s troepen onteren ons vredige dorpje op een winterse ochtend, met rijp op de dakpannen en een zon die door bewolking een grand entree over de bergkam moet ontberen. Mijn broertje en zusjes klimmen naar beneden, ik volg. Een legertruck stopt voor ons huis. We kruipen bij mama. ‘Waar is papa?’ ‘Die pakt de buks uit het schuurtje!’ Mama klinkt angstig. De voordeur klapt open en twee soldaten stormen naar binnen, aanschouwen ons angstige kluitje en een wijst naar mij. “Die ziet er lekker uit!” Helemaal goed versta ik ze niet, maar het betekent niet veel goeds. Eentje loopt op me af, trekt me bij mijn moeder weg en ramt een geweerkolf in haar gezicht. Ik schreeuw, mama nog harder, mijn zusjes huilen, mijn broertje is in shock. De man sleurt mij mee ons huis uit, de kou in. Mijn vader komt aanrennen door het huis en wordt neergeschoten door de andere soldaat. Ik krijg een schop. Andere soldaten legen hun automatische wapens op ons huis, ik val op de grond. Dan gooit iemand een handgranaat naar binnen, de vuurbal die enkele seconden later volgt, verwoest ons huis en mijn familie. Ik schreeuw alles bij elkaar. Ook andere huizen branden, sommige soldaten schuimbekken. Ze gooien me in een legertruck. In een flits zie ik ze Fatma in een andere truck smijten. ‘Fatma!’ Het levert me een vuistslag tegen mijn hoofd op. ‘Bek houden!’ Op de laadvloer raak ik iets scherps en ik bloed aan mijn arm en mijn knie. De mannen scheuren mijn hemdje en pyjama­broek kapot. Ik bibber angstig koud. Als laatste grijpt een soldaat tussen mijn benen en rukt mijn onderbroek kapot waardoor ik naakt in de truck zit met vieze kerels die me ongetwijfeld gaan verkrachten en vermoorden. In een reflex bedek ik mijn borsten en mijn schaamstreek. Twee mannen grijpen me, leggen me op mijn rug op de laadvloer, een derde duwt met zijn knieën mijn benen uit elkaar. Ik worstel, stribbel tegen, schreeuw, het helpt niet. Ondertussen rijdt de truck het dorp uit. Waarom ik elk detail herinner alsof het gisteren gebeurde, is me een raadsel. Ik voel alle pijn opnieuw, ik voel hoe kleverig bloed zich mengt met het zand op de laadvloer, de schrijnende eerste wondjes notabene. De derde soldaat duwt een geweerloop tussen mijn benen, ik voel het koude metaal mijn vagina binnendringen, waarop ik het uitschreeuw. De zoekpunt op de loop snijdt in de vaginawand. De pijn is ondraaglijk, bloed gutst uit me. Het dient als glijmiddel voor de soldaten. Een voor een duiken ze op me, kwijlend en lachend. Ze vieren hun lusten op mij bot. Mijn verzet breekt, ik laat ze begaan, hopende het een op of andere manier te overleven. Tevergeefs, dat moet haast wel, want in het dorp schieten ze iedereen dood. Onder­tussen rijdt de truck verder. Voor elke keer dat een pijnscheut me doet schreeuwen, krijg ik een klap. Nadat alle soldaten zich aan mij hebben vergrepen laten ze me met rust. Ik prop gauw een kledingstuk tussen mijn benen. De pijn drukt me richting bewusteloosheid. De truck komt abrupt tot stilstand waardoor ik door de laadruimte schuif en nog wat schaafwonden oploop. Een soldaat sleurt me een gebouw binnen. ‘Verse hoeren!’ Ik begrijp de strekking van hun Servisch, zover ken ik de taal wel. Ze duwen me een hok in, ik val op de grond en blijf rillend, beurs en wanhopig liggen. De soldaten schreeuwen opgetogen naar elkaar, ik vang flarden op: ‘Deze is al ingereden, straks mogen jullie!’ Hij sluit zelfgenoegzaam grinnikend de ruimte. Ik ontbeer de kracht op te staan en kruip naar een gore matras waarop lappen liggen die ooit als lakens dienstdeden. Ik voel warmte uitstralen bij de muur en sleep de matras ernaartoe met mijn laatste krachten en val erop neer. Met de minst gore lap dep ik het bloed en het sperma af dat over mijn dijen uit me stroomt, mijn vagina brandt. Het bloedverlies maakt me dorstig, mijn lichaam reageert op de mishandelingen. De deur zwaait open. In een flits denk ik aan Fatma, waar is ze en wat doen ze met haar? Een gelaarsde man in alleen een smerige witte onderbroek beent het hok binnen. Hij sleurt me de matras af, smijt me ruggelings tegen een muur en draait me om. Ik hoor hem rochelen en spugen. Hij kletst zijn hand tussen mijn billen en smeert het speeksel rond mijn anus. ‘Blijf staan!’ schreeuwt hij. Ik schreeuw het uit als hij binnen dringt. Mijn voet glijdt uit over het bloed dat ik verlies en op de grond druipt, tijdens de val haal ik mijn hand open aan een spijker in de muur. De soldaat vloekt en schopt me. Hij is zo groot en sterk, alsof ik niets weeg zet hij me op handen en voeten en neemt me als een hond. In een paar tellen is hij klaar en duwt hij me weg. Versuft blijf ik liggen. Ze laten me niet met rust, het tijdsbesef vergaat in het donkere hok. Steeds andere mannen mishandelen me, soms twee tegelijk. Ik moet smeken om water, ik krijg een keer een stuk oud brood. Er zit een gat in de vloer waarin ik plas, de paar druppels die ik eruit pers veroorzaken nieuwe pijn. Mijn vagina en anus bloeden. Ik krijg steeds klappen tijdens de verkrachtingen en ze drukken sigaretten op mij uit. Als blijkt dat ik verzwak roept een soldaat in gebroken Gegisch dat mijn laatste uur heeft geslagen. Deze beesten, deze ... ik herinner me dat ik wegzak omdat mijn lichaam niet meer kan, wachtend op mijn executie. 

Hoe lang ik zo lag, weet ik niet. Geweerschoten, rondvliegend glas en vloekende soldaten halen me terug uit mijn coma, ik hallucineer dat ik thuis in mijn bed lig en het opnieuw begint. ‘Deze ademt nog een beetje, die hiernaast is dood,’ hoor ik. Alle weerstand is uit mij verdwenen. Nee, nee ... waarop ik besef dat de man mijn taal spreekt. ‘Man, wat ziet ze eruit, kijk dan!’ Ik ben gered. ‘Geef eens een deken, dat kind is bevroren.’ De twee UÇK-soldaten wikkelen me onhandig in een paardendeken. ‘Haar arm is gebroken, denk ik.’ Hij zegt het, ik voel het nu ook. Hij draagt me mijn verblijfplaats uit naar buiten. Het licht is fel. Ik zie een andere man een gat graven, ernaast ligt een omwikkeld lichaam. ‘Is dat Fatma?’ De soldaat legt me in een jeep op de achter­bank en geeft me slokjes water uit een stalen mok.’ Mijn redders zijn aandoenlijk onhandig. Ik glijd terug in mijn coma.”

Ayla neemt een paar slokjes uit het glas dat Bart voor haar neerzette.

“Pijn. Overal pijn. Elke beweging steekt. Elke gedachte schrijnt. Ik krijg mijn ogen niet open, ik hoor een irritante pieptoon en ruik lysol. Tussen mijn benen is de pijn onverdraaglijk. Een poging met mijn hand te voelen wat er is mislukt, mijn linkerarm zit in het gips en ligt vast. Mijn andere arm geeft wel mee, die ontmoet halverwege een hand. ‘Je bent veilig meisje, je ligt in het ziekenhuis in Kukës, zes dagen geleden ben je hier binnengebracht.’ Ze spreekt Gegisch. ‘Ik heet Njomëza. Met jouw naam ben je bij voorbaat een overlever,’ zegt ze. ‘We gaan goed voor je zorgen meisje. Weet je wat er met je is gebeurd?’ Ja, dat weet ik. Ze zijn allemaal dood en ik ... ‘Je bent zwaar mishandeld. Je arm is gezet, diverse hechtingen aangebracht in je vagina, je licht ingescheurde anus herstelt zelf, al zal dat een poosje pijn doen.’ Ze stelt me gerust en ontwijkt de harde waarheid niet. ‘We dienen je vooral antibiotica tegen infecties toe. Met de fysiologische zoutoplossing uit het infuus vullen we je vochttekort aan.’ Ben ik zwanger? ‘Nee, die mogelijkheid is vrijwel uitgesloten met een zuig­curettage. Je krijgt morfine tegen de pijn.’ Het doet zo’n zeer. ‘Ja, dat kan ik me voorstellen. We moeten rantsoeneren, er is ... veel behoefte aan.’ Ik geef toe aan haar gerust­stellende woorden en huil om mijn familie. Njomëza geeft me een zakdoek. ‘Is er elders nog familie?’ Ja, neven en nichten, ooms en tantes, ik weet niet wat hun status is. 

Ik ben verkracht op alle mogelijke manieren. Seks is nooit meer leuk of lekker. Met Fatma sprak ik erover, wat doe je als meisje, wat doet een jongen, hoe ziet de huwelijksnacht eruit? Slaap overvalt me. De pijnstillers doen hun werk. ‘Slaap lekker wichtje,’ hoor ik Njomëza zeggen. Ik droom over mijn hartsvriendin wiens lot ik niet wil bevroeden.

Ik vraag aan elk nieuw gezicht dat aan mijn bed verschijnt of ze Fatma herkennen, waarbij ik haar gedetailleerd beschrijf. Njomëza komt de zaal binnen. ‘Dit is mijn broer Rexhep, de beste tekenaar in de wijde omgeving. Hij illustreert voor de krant. Hij tekent Fatma voor je, als je dat wilt.’ Onmiddellijk vullen mijn ogen zich met tranen. Zijn verschijning maakt me een beetje verlegen en ik schaam me voor de toestand waarin we kennismaken. ‘Wat we gaan doen is dat je eerst Fatma aan mij beschrijft als persoon, niet alleen haar uiterlijke kenmerken, ook hoe ze is, hoe ze lacht, wat ze voelt en weet, dat soort dingen.’ Fatma lacht altijd, behalve als ze buikpijn heeft ..., ik wijd hem natuurlijk niet in over zoiets als het verschil tussen onze cycli. Fatma verkrampt gedurende een paar dagen, ik word elke maand verrast. Fatma heeft ravenzwart haar, ik ken niemand bij wie het zo zwart is. Er zit een authentieke golf in. En het is behoorlijk lang, tot haar elleboog ongeveer. Mijn eigen donkerblonde haar is sluik en dun, m’n flaporen wurmen zich er parmantig doorheen. Fatma draagt haar haar altijd los, behalve als ze haar moeder helpt, dan verbergt ze de donkere haardos onder een rode hoofddoek. Rexhep kijkt me aan als ik praat en bij een pauze schrijft hij iets op of schetst iets. Haar ogen zijn bijna net zo zwart. In helderwit ligt een zwarte iris, de overgang naar de pupil is nauwelijks zichtbaar. Ze heeft een grappige neus. Die gedachte maakte dat ik glimlachte, de eerste keer sinds een week. Ik geef Rexhep zoveel details als ik kan. Hopelijk kan hij Fatma goed gelijkend portretteren. ‘Hier kan ik wat mee, dank je wel!’ Hij staat op en wil vertrekken. Ik wil het zien! ‘Nee, nee, het is een schets, ik kom over een paar dagen terug met de tekening.’”

Je kunt een speld horen vallen. Ayla’s stem volgt de emotie in het verhaal. Bart is trots.

“Ik hoor Njomëza in de gang hardop fluisteren: ‘Je mag nu niet naar binnen, de chirurg is bij haar.’ Ik vermoed dat ze het tegen Rexhep heeft. Hij mompelt iets onverstaanbaars, waardoor ik mis wat de chirurg zegt. Geduldig herhaalt hij het. ‘We gaan je een beetje pijn doen. We willen weten of het goed herstelt en ik moet je toucheren om te voelen of de vaginawand goed gehecht is. Dat is belangrijk voor als je ooit nog eens kinderen krijgt.’ Alsof ik daaraan denk. Subtiel legt Njomëza de arts met een handgebaar het zwijgen op. Het duurde een paar dagen voordat ik accepteerde dat hij me behandelt. De operatie is uitgevoerd zonder dat ik besefte dat hij die zou uitvoeren. Ik kan niet alle mannen over een kam scheren. Mijn menstruatie meldde zich vorige week onverhoeds, de arts vertelt dat er infectieschade noch een geslachts­ziekte is vastgesteld. De verpleegkundigen vermoedden een bloeding uit de operatiewond en dat veroorzaakte ongerustheid, ik stelde hen gerust door op mijn baarmoeder te wijzen. De medicijnen tegen infecties en SOA’s beletten ernstigere gevolgen, vertelt hij. De arts gebruikt koude gel en onderzoekt me, iets wat ik met grote moeite verdraag. Njomëza houdt mijn hand vast. ‘Nou, dat voelt goed jongedame, het is nog niet helemaal zoals het moet zijn, maar jouw jonge lichaam werkt mee.’ Ik voel me smerig en misbruikt. Mijn lijf behoort een ander toe, wat voor nut heeft mijn leven nog, niemand die een slet wil. ‘Deed het pijn?’, vraagt de arts. Nee. ‘Goed zo, dat bevestigt mij dat je goed herstelt!’ Hij haast zich naar de volgende patiënt. Ik trek mijn onderbroek met mijn ter beschikking zijnde arm weer aan, Njomëza positioneert een maandverbandje. ‘Kan ik Rexhep binnenlaten?’ vraagt Njomëza. O, ja! Helemaal vergeten. Terughoudend stapt hij de kamer binnen: ‘Hoe is het met je?’ Ik ga hem natuurlijk niet vertellen hoe ik me echt voel. ‘Goed hoor! De dokter is tevreden.’ Rexhep opent de tekenmap en toont me een blad. Fatma kijkt me aan. Wat is ze mooi, uhm … wat een prachtige tekening! Emoties twisten om voorrang, waardoor ik glimlachend huil. Hij overhandigt me de tekening die ik gebiologeerd bestudeer. Als ik Fatma’s portret neerleg en mijn tranen droog, blijkt Rexhep vertrokken. De achtergebleven map aan het voeteneind oefent een enorme aantrekkingskracht op me uit. Aarzelend stap ik uit bed en schuif in de pantoffels die Njomëza heeft neergezet omdat ik uit bed mag. Twee dagen eerder liep ik ‘stiekem’ op mijn sokken naar de badkamer. ‘Als je stapje voor stapje loopt, kan het wel. Hou je vast aan de bedranden en steun tegen de muur als het nodig is,’ adviseerde Njomëza. Ik wilde mezelf confronteren. Ik draai de deur op slot en kleed me uit. Beschroomd onthul ik mijn geschonden lijf, nergens onberoerd. Geelgroene bloeduitstortingen vormen de meerderheid. De snee in mijn linkerborst ziet er lelijk uit. Overal brandwonden. Ik kijk over mijn schouder naar mijn rug, die één grote schaafwond is. Mijn billen vertonen striemen, wat me verbaast, ik kan me die mis­handeling niet herinneren. Ik loop dichter naar de spiegel en inspecteer mijn gezicht. Gekrast, gebutst, een brandwond op mijn rechterwang. Hechtingen verraden een kapotte wenkbrauw. Het helpt me wennen aan mijn gehavende lijf. Terug bij het bed ontknoop ik de zwarte bandjes die de beide kartonnen kaften bij elkaar houden, vlei ze neer en kijk opnieuw in spiegel. ‘Ik lieg nooit!’ Njomëza staat lachend in de deuropening.

Op mijn vaste plekje aan de rivieroever naast de brug zitten Rexhep en ik hier uren op een kleed en een kussentje, hij tekent, ik lees en schrijf. Njomëza’s boeken verslind ik, ook buren en familie voorzien in mijn leeshonger. Mijn pols blijft een zwakke plek, ik voel ‘m als ik lang schrijf. De aandacht in het ziekenhuis concentreert zich op mijn inwendige verwondingen, de polsbreuk bleek niet goed gezet. Ik kan ermee leven, wat zeg ik: ik wil ermee leven, ik leef! Geroezemoes uit de stad zwelt aan tot toeterende auto’s, schreeuwende mensen en schoten in de lucht. Angstig sla ik mijn boek dicht, grijp kleed en kussen en haast me naar het huis waarin Njomëza me opnam als dochter. De vluchtelingen­kampen in Albanië zitten overvol en dat leek Njomëza geen goede plek voor een meisje alleen. Nadat ik twintig keer vroeg of het echt wel kon en of ik haar niet tot last zou zijn, gaf ik toe. Petrit, Njomëza’s man, maakte een plekje voor me op zolder: een matras, een kastje en een afschermend gordijn. Het voelt als mijn vertrouwde plek thuis. Hij regelde een bed, hoewel ik dat afwimpelde en niet wilde dat hij daar tijd of geld in zou steken, lag de matras na een paar weken in een houten ledikant. Ik klim zo snel ik kan naar Njomëza’s huis. Overal hangt de Albanese vlag uit. Is de oorlog in Kosova ten einde? Njomëza! Is het voorbij? ‘Het is voorbij meisje.’ Ik kan terug naar ons verwoeste huis.

‘Klopt er nou iemand op de voordeur?’ hoor ik Njomëza zeggen. Niemand gebruikt die deur, dit is een officieel bezoek. Ik stiefel achter haar aan en houd me schuil achter de keukendeur. Ze schuift een doos aan de kant en opent de deur. ‘Goedemorgen mevrouw!’ spreekt de UÇK-soldaat opgewekt. Njomëza beantwoordt de begroeting en wacht op wat de jongeman zou gaan zeggen. Hij haalt een pagina met foto’s, portretten en beschrijvingen tevoorschijn die Kosovaarse en Albanese kranten al maanden beheersen. Fatma’s portrettekening is omcirkeld. ‘Kom binnen, ik hoop dat je komt waarvoor ik denk dat je komt.’ Hierop stapt de geüniformeerde jongeman langs haar de gang in. Njomëza loopt door naar de huiskamer en bied de soldaat een stoel aan. Ik schuif in de gang een deur op. ‘Ze is dood mevrouw. We troffen haar aan in een vijandelijke verschansing, samen met een ander meisje, die leefde nog en die …’ Dat andere meisje staat hier. Ik sta oog in oog met mijn redder. ‘Lieverd, Fatma is …,’ Dat wist ik zodra Rexhep mij haar tekening gaf, ze vertelde het me. De verbaasde soldaat stamelt ‘Ik ben blij dat je leeft!’ Faleminderit – dank je wel - soldaat, ik ben jullie eeuwig dankbaar. De jonge strijder houdt zich tevergeefs groot. Ik ga naast Njomëza zitten. Vertel me alles over die dag. Njomëza pakt mijn handen en we luisteren naar het afschuwelijke relaas. Geluk stond aan mijn zijde, al deed dat geen recht aan hoe ik me werkelijk voelde. De soldaat overhandigt de krantenpagina, in de kantlijn staat de plek van Fatma’s graf beschreven. ‘Het is vlakbij Reçak, dat ga je wel vinden.’ Njomëza doet de boodschapper uitgeleide en bedankt hem nogmaals voor de moeite die hij zich troostte. Ik twijfel en ren achter hem aan voor een omhelzing. Terug in de huiskamer staar ik naar Fatma’s portret en het namenlijstje met mijn ouders, broertje en zusjes, waarvoor ik ‘s ochtends een kaarsje aansteek en dat ‘s avonds weer uitblaas. ‘Misschien heeft haar familie haar al opgehaald.’ Zo niet, ga ik haar ophalen en ordentelijk begraven. Fatma’s lotsbestemming komt hard aan.”

Ayla houdt stil en kijkt de gebiologeerde klas in. De meesten staren naar buiten of buigen hun hoofd. Er wordt stoer geslikt en oprecht gesnift. “Dank je wel lieverd,” fluistert Bart in haar oor. “Dit verslag is opgetekend enkele weken nadat de bombardementen eindigden en de Servische troepen zich terug­trokken.” “Die meisjes zijn net zo oud als wij: 15, 16, sommigen jonger!”, roept een leerling geëmotioneerd. “Inderdaad. Sommige vrouwen en meisjes uit dit dorpje zijn mee­genomen en vermoord, vrijwel alle mannen, jong en oud zijn ter plekke omgebracht. Slechts enkelen ontsnapten. Moedig heeft zij haar verhaal verteld, in die cultuur is de schande enorm, wat extra vreselijk is. Iedereen heeft begrip voor de slachtoffers, erover vertellen doet niemand. Zij wel.”

“Ik wil graag dat jullie een essay schrijven over seksueel geweld in conflicten. Verdiep je in het onderwerp en geef je mening. 

“Meneer?” 

“Zeg het eens.” 

“Hebt u misschien een literatuurlijst voor ons?” 

“Goede suggestie, ik maak er een en deel die deze week nog met jullie via het intranet, akkoord?” 

“Zeker, dank u wel!” 

De groep stapt bedeesd op, een aantal leerlingen blijft een poosje achter en praat zachtjes met elkaar. Bart stompt zijn leerlingen met dit verhaal in hun maag en neemt daarmee een risico. 

Zoals altijd houdt hij zich beschikbaar om te SMS'en of bellen in geval iemand moeilijkheden ondervindt met het onderwerp. Nog voor de avond valt bevat de inbox vijf berichtjes, die hij meteen beantwoordt.

De volgende dag werd Bart ontboden bij de rector, hij wist al waarom omdat een van de leerlingen hem had gewaarschuwd. “Dag Bart! We hebben een klacht ontvangen van de ouders van een leerling over de les van gisteren.” Bart knikte. “I know.” “Koffie?” “Graag!” “Heeft ze je al geïnformeerd?” “Ja, de schat. Dit is klacht 23b, denk ik.” “Zoiets, enfin je kent de procedure, ik moet hem formeel afhandelen. “De klacht behelst het voorlezen van expliciete teksten, met name de verkrachting van het meisje door soldaten en het medisch onderzoek in het ziekenhuis.” Bart knikte weer. “Ja, dat zijn pittige teksten. Mag ik een voorstel doen?” “Natuurlijk!” “Ik schrijf de ouders een e-mail waarin ik vertel dat ik met de tekst de nadruk wilde leggen op één van de gruwelijkste misdaden tegen de menselijkheid: seksueel geweld in conflict­gebieden.” De rector onderbreekt hem. “Prima plan, vergeet niet erbij te zetten dat je je die avond beschikbaar hebt gehouden voor nazorg. En zet mij in de Cc!” Bart wist dat dit meestal afdoende was voor ouders en zo niet, dan werd de klachtencommissie ingeschakeld.